Verkoop van appartement met eigendomsvoorbehoud – gevaar voor herkwalifaicatie naar recht van opstal

Hof van Beroep Gent 20 juni 2013:

Wanneer de eigenaar van een etagegebouw zich, naar aanleiding van de verkoop van dit gebouw, enkel het eigendom van de verdiepingen van dit gebouw heeft voorbehouden, dan is er een overeenkomst ontstaan waarbij er afstand van het recht van natrekking werd gedaan, wat neerkomt op de vestiging van een recht van opstal.

 Aangezien dit recht slechts voor maximaal 50 jaar kan worden gevestigd, is er na afloop van die termijn een einde aan het opstalrecht gekomen. Derhalve worden de bezetters van het appartement veroordeeld om dit binnen de drie maanden na de betekening van het arrest te ontruimen, onder verbeurte van een dwangsom.”

Het hof van beroep in Gent komt in haar arrest van 20 juni 2013 tot de conclusie dat in de verkoopakte van 9 juli 1955 van de tweedeverdieping nergens sprake was van de verkoopvan de grond, waardoor er louter sprake was van afstand van natrekking, welk recht moet worden gelijkgesteld met  een opstalrecht.

De bewoners van het appartement werden veroordeeld om na de betekening van het arrest de flat op de tweede verdieping volledig te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van 50 EUR per dag vertraging.

Eén en ander moet worden genuanceerd, nu de opstalhouder na de beëindiging van het opstalrecht in beginsel niet met lege handen komt te staan. Immers zal, overeenkomstig artikel 6 Opstalwet, de grondeigenaar bij het eindigen van het oppstalrecht dan wel in de eigendom van de gebouwen, werken en beplantingen, treden, echter enkel mits de waarde daarvan op die tijd te betalen aan opstalhouder, dewelke het recht van terughouding zal hebben tot hieraan is voldaan. Deze vergoeding is een vorm van schuldvordering uit ongegronde verrijking. Tot zekerheid ervan beschikt de opstalhouder over een opschortings- of retentierecht. Tevens kan de opstalhouder een hypotheek bedingen en inschrijven.

Voornoemde vergoedingsbepaling moet zo worden uitgelegd dat de grondeigenaar bij het einde van het optalrecht geen vergoeding moet betalen voor de bij de aanvang van het recht reeds bestaande opstallen,maar wel een vergoeding voor de gebouwen, werken en beplantingen die door de opstalhouder tot stand werden gebracht (tenzij anderszins bedongen tussen partijen).

Zolang over de vergoeding van de opstallen tussen partijen geen regeling bestaat, kan de opstalhouder de opstal bij wijze van uitzondering verder blijven gebruiken. Hierbij moet men rekening houden met het precair karakter van de situatie, gezien er aan het geschil vroeg of laat een einde komt.